2. De omgang met water
In de loop van de tijd zette de mens de natuurlijke omstandigheden in het Noordzeekanaalgebied steeds meer naar zijn hand. Binnen een paar generaties werden uitgestrekte wildernissen ontgonnen en veranderde een groot deel van het gebied in vlak, laag liggend land dat nauwelijks boven de zeespiegel uitkwam. Dit nieuwe land werd al vroeg doorsneden door duizenden sloten en bebouwd met honderden boerderijen en al enkele kerken. Maar door de ontginning daalde de bodem en trad wateroverlast op. Aanvankelijk was de omgang met het water defensief: kades en dijken moesten het bezit beschermen. Op den duur kreeg de omgang met het water een offensief karakter: meer en meer land werd op het water gewonnen en voor menselijk gebruik ingericht – voorlopers van de grote civieltechnische werken die het Noordzeekanaalgebied inmiddels rijk is.
Middeleeuwse ontginning
De landschappelijke zonering van duinen, strand- en oeverwallen, strandvlakten en veenmoerassen bepaalde waar het hoog en droog of laag en nat was. Deze natuurlijke gradiënten stonden al vroeg permanente bewoning op de strandwallen toe. Op de hogere delen van de oude strandwallen lagen de akkers, de geesten. De boerderijen lagen op de flank van de geest, op de overgang naar de weilanden op de lager gelegen strandvlakten (zie thema: Economie en nederzettingen). In de loop van de vroege middeleeuwen nam bewoning op de strandwallen toe.
Vanaf de strandwallen en vanuit oude wateren zoals het IJ, de Crommenije, de Zaan en het Spaarne trokken bewoners van het gebied vanaf het eind van de tiende eeuw het veen in.1 Vanaf de strandwallen en de waterlopen groeven zij sloten naar de hoogste delen van het veengebied waardoor het water wegstroomde naar het dal waar een veenstroom lag. Zij namen het veen in gebruik voor akkerbouw, weide en als woongebied. Het slotenpatroon herinnert nog aan deze middeleeuwse ontginning: lange, evenwijdig liggende sloten met lange smalle percelen ertussen, de zogenoemde strokenverkaveling.
Kaden en sloten
Gelijktijdig met het ontginnen van het veen werden lage zijkaden en achterkaden opgeworpen om het water uit het omringende nog onontgonnen veen tegen te houden. De meeste kaden zijn in de loop van de tijd verdwenen of nauwelijks meer te herkennen. Sommige dienden als de grenzen van een dorp of ambacht of als weg. Het Weiver, die de Dorpsstraat van Wormer verbindt met de Dorpsstraat van Jisp, is zo’n zijkade (grens) tussen de ontginningsgebieden van Wormer en Jisp. Ook op andere plaatsen in het veengebied komt een weiver als verbinding tussen twee bewoningslinten voor – bijvoorbeeld Krommenie-de Middel in Westzaan en de Middel-Kerkbuurt en J.J. Allanstraat in Westzaan. Ook dit zijn waarschijnlijk oude zijkaden. 2
Nadat het veen was ontwaterd daalde het maaiveld (zie thema: Het natuurlijk landschap). Het reliëfrijke hoogveenlandschap veranderde zo in een vlakliggend laagveen op zeeniveau. Na de aanleg van dijken en bemaling – aanvankelijk met windmolens – zakte het maaiveld zelfs tot onder zeeniveau.
Door bodemdaling nam de vernatting toe en was akkerbouw niet langer mogelijk. Bewoners trokken daarom verder het veengebied in om nieuwe delen te ontwateren. Dit werd de tweede fase van de ontginning. Het oude, inmiddels laaggelegen en drassige land was alleen nog geschikt voor veeteelt (veenweide). De achterkade van de eerste fase van de ontginning diende als ontginningsbasis (beginpunt) voor de tweede fase. Vanaf de achterkade werden de sloten doorgetrokken, de helling op het onontgonnen veen in. Dit resulteerde in nog langere, min of meer rechte sloten die vandaag de dag nog steeds herkenbaar zijn.
In de tweede ontginningsfase van de Zaanstreek lagen de boerderijen aanvankelijk nog steeds verspreid over de ontgonnen gronden. Pas later ontwikkelde de zo kenmerkende lintbebouwing, zoals Assendelft, Westzaan en Oostzaan (zie thema: Economie en nederzettingen).
Groeiende meren
Door de grootschalige veenontginningen ontstond in de loop van de elfde tot de dertiende eeuw een landschap dat nauwelijks boven de waterspiegel uitkwam en dat via het Spaarne, de Zaan, het IJ en de Crommenije in open verbinding stond met de Zuiderzee. Door eb en vloed in combinatie met door stormen opgestuwd water en springvloeden, kampte het laaggelegen land regelmatig met overstromingen. Na een overstroming bleef een laag klei op het veen achter. Hierdoor nam het gewicht van de kleiafzettingen toe en daalde het maaiveld nog verder.
Zo nam het IJ in omvang toe. Rond 1400 was er een groot ondiep meer ontstaan en had het zijn maximale omvang bereikt.3 Ten zuiden van het IJ groeiden de natuurlijke meren het Spieringmeer, Leidsche Meer en (oude) Haarlemmermeer samen uit tot het Haarlemmermeer, ook wel de Waterwolf genoemd. Door golfslag groeiden ook veenstroompjes uit tot meren, zoals de Crommenije waarvan nu de meertjes de Buiten-Krommenie, de Krommenie en de Noorder en Zuider Ham van resteren.4
Bedijking
Door bodemdaling verdween steeds meer land. De enige oplossing was het aanleggen van dammen en dijken. De oudste dijken dateren mogelijk al uit de twaalfde eeuw. In de loop van de dertiende eeuw was het Noordzeekanaalgebied vrijwel zeker grotendeels bedijkt.5
Langs de voormalige veenstroompjes wierpen de bewoners lage dijken op. Die beschermden bijvoorbeeld op de oostelijke en westelijke Zaanoever grote delen van het land langs de Zaan tegen wateroverlast. Delen van de dijk in het huidige Koog aan de Zaan en Zaandijk dragen tot op de dag van vandaag de naam Lage(n)dijk.
Langs de oever van het IJ werd een hoge dijk opgeworpen ter bescherming tegen het water van deze brede getijdengeul. Een deel van de hoge dijk ten noorden van het IJ loopt dwars door het centrum van het huidige Zaandam en heet nog steeds Hogendijk. Bij de bedijking van het IJ werd een deel van het ontgonnen veengebied buitengedijkt, oftewel buiten de dijk gelaten – bijvoorbeeld in Assendelft, waar het buitengedijkte gebied Buitenhuizen wordt genoemd, tegenwoordig onderdeel van het recreatiegebied Spaarnwoude.6 De aanleg van de doorgaande lage en hoge dijken vereiste samenwerking op regionale schaal. Voor het beheer en onderhoud werden halverwege de dertiende eeuw de eerste waterschappen opgericht.
Dammen en sluizen
De aanleg van dijken loste het probleem van de wateroverlast slechts gedeeltelijk op. De eb- en vloedstroom bleef een bedreiging. Meermaals braken dijken door en overstroomden akkers, weilanden en huizen. Daarvan getuigen onder andere de vele braken (doorbraakkolken) langs de dijken – denk aan de Braak en Groote Braak langs de Overtoom bij Nauerna. Na een doorbraak werd de dijk met een bocht om de braak hersteld. Dat verklaart het kronkelen van de oude dijken, zoals de Zeedijk bij Assendelft.
Aan de gevaarlijke getijwerking in het Spaarne, de Zaan en de Crommenije kwam een eind met de aanleg van dammen. Zo werd in de monding van het Spaarne halverwege de dertiende eeuw een dam aangelegd, die na verwoesting rond 1285 werd vervangen door de huidige Spaarndam. In de veertiende eeuw volgde de afdamming van de Zaan en de Crommenije.
De aanleg van de dijken en dammen belemmerde de vrije afwatering op de rivieren. Nieuwe waterlopen (weteringen) en waterbergingsgebieden (boezems) moesten het water naar de spuisluizen leiden waar het water op het IJ kon worden geloosd. De aanhoudende bodemdaling bemoeilijkte het spuien echter steeds meer waardoor de wateroverlast in de veengebieden toenam. In de eeuwen daarna werd dat de drijfveer tot nieuwe uitvindingen: de eerste poldermolen werd in de vijftiende eeuw gebouwd.
Vis en veenweide
De dijken en dammen maakten het mogelijk om in de veengebieden direct aan de waterlopen te gaan wonen. Zo vormden de hoge dijken bij de Zaenderdam een drogere en veiligere woonplaats dan het gedaalde land dat door de Voorzaan en het IJ bedreigd werd. Een gunstige bijkomstigheid was dat de dam voorzag in een extra bron van inkomsten of misschien zelfs een geheel andere bron van inkomsten, namelijk visserij (zie thema: Economie en nederzettingen).
Terwijl tussen 1300 en 1500 de bewoning tot op de Zaanoevers uitbreidde, werd akkerbouw in het gebied steeds moeilijker. Uit historische documenten valt op te maken dat akkerbouw rond 1500 in de Zaanstreek uitsluitend nog op de slootkanten werd uitgeoefend. Met veenderrie uit de sloten werden de walkanten opgehoogd. In 1514 wordt akkerbouw nauwelijks nog genoemd en is het gemengd bedrijf grotendeels uit deze contreien verdwenen.7
Met de opkomst van de industrieën en steden als Amsterdam en Haarlem (zie thema: Economie en nederzettingen) nam de vraag naar brandstof toe. De veengebieden in de directe omgeving van de steden voorzagen in deze behoefte. Veen werd afgegraven, gedroogd en als turf verkocht. In de omgeving van het Noordzeekanaalgebied, met name ten zuidoosten ervan werd veel veen afgegraven.
Het veen in het Noordzeekanaalgebied was van slechte kwaliteit. Alleen in de huidige Assendelver Veenpolder is vanaf 1804 op grote schaal turf gewonnen. In 1845 was door de vervening een meer ontstaan, waarop besloten werd tot het aanleggen van een omringdijk en droogmaking. Hierdoor ontstond de polder van 300 hectare met zeeklei aan de oppervlakte en een waterpeil van 3,6 meter onder NAP.
Droogmakerijen
In de zeventiende eeuw zijn veel grote en kleine meren met poldermolens drooggemalen. Kapitaalkrachtige Amsterdammers en Haarlemmers financierden de droogmakerijen. Het ging om zowel kleine als grote meren, zoals de Vlietpolder bij Assendelft (1638), de Enge Wormer (1634) en de Wijde Wormer (1616). Hoe groter het hoogteverschil tussen het binnenmeer en de nieuw aangelegde ringvaart, hoe meer molens achter elkaar in een molengang stonden. Zo maalden meerdere molengangen van vier molens de Wijde Wormer droog. In de loop van de achttiende eeuw maakte molenbemaling plaats voor stroom-, diesel- en elektrische gemalen. Veel molens zijn daarop gesloopt.
Het Haarlemmermeer werd in de negentiende eeuw drooggelegd. Al eerder was drooglegging voorgesteld, maar dit werd steevast tegengehouden door Haarlem en Leiden vanwege hun handelsbelangen op het meer. Pas toen het Haarlemmermeer door oeverafslag steeds groter werd en er een verbinding met het IJ dreigde te ontstaan, vormde het een zodanige bedreiging voor Amsterdam dat werd besloten tot droogmalen. De drooglegging gebeurde met drie zeer moderne stoomgemalen: Leeghwater, Cruquius en Lijnden. Tussen 1848 tot 1852 ontstond de Haarlemmermeerpolder. Het verdwijnen van het Haarlemmermeer veroorzaakte echter een probleem: de boezem – waar overtollig water tijdelijk wordt opgeslagen – werd met tachtig procent verkleind. Het water moest dan ook zo spoedig mogelijk naar zee worden afgevoerd en daarvoor waren drie boezemstoomgemalen nodig: Spaarndam (1844), Halfweg (1852) en Gouda (1856).
De grote en kleine droogmakerijen werden rationeel ingericht: een geometrisch verkavelingspatroon met een assenkruis voor tochten en wegen waarlangs bomen werden geplant en boerderijen verrezen.
Het Noordzeekanaal
Na de drooglegging van het Haarlemmermeer volgden plannen voor drooglegging van het IJ en de aanleg van het Noordzeekanaal. Halverwege de negentiende eeuw was het IJ deels dichtgeslibd, wat nadelig was voor de havens van Beverwijk tot Amsterdam. Amsterdam zocht constant naar oplossingen om zijn handelspositie vast te houden. In 1824 kwam het Noordhollandsch Kanaal gereed en in 1826 werd begonnen met de aanleg van het Goudriaankanaal in Waterland. Het was allemaal niet genoeg. In 1865 ging de eerste spade de grond in voor de inpoldering van het IJ en de aanleg van het Noordzeekanaal. De inpoldering was in 1872 voltooid. Het Noordzeekanaal werd in 1876 geopend (zie thema: Netwerken).
De boezemstoomgemalen Spaarndam en Halfweg loosden nu het water via de zijkanalen C en F naar het Noordzeekanaal. De buitendijkse landen Buitenhuizen, Hofambacht en Ruigoord behoorden nu tot de IJpolders. Er kwamen zeven nieuwe polders met in totaal zo’n 5000 hectare landbouwgrond bij – allemaal voor akkerbouw. Na de Tweede Wereldoorlog zouden die akkers grotendeels plaatsmaken voor bedrijvigheid, wonen en recreatie (zie thema: Economie & nederzettingen en ook thema: Ontspanningslandschap: recreatie en welzijn).
Met de aanleg van de Oranjesluizen bij Schellingwoude in 1870 verdween het getij uit het Noordzeekanaalgebied. Met de opening van het Amsterdam-Rijnkanaal in 1952 nam het gebied dat afwaterde op het Noordzeekanaal enorm toe: tegenwoordig loost het hele gebied tussen Alkmaar, Lelystad, Apeldoorn, Utrecht en Lisse direct of indirect op het Noordzeekanaal.
In het kort
In slechts vijfhonderd jaar veranderde het landschap en daarmee de waterhuishouding van het Noordzeekanaalgebied drastisch. Waar eerst de veengebieden nog vier tot vijf meter boven het peil van het Wijkermeer uittorenden, was het maaiveld na de ontginning gedaald tot onder NAP. Tegenwoordig ligt het maaiveld in het Zaanse boerenland op circa anderhalve meter onder NAP met een uitschieter tot bijna vier meter onder NAP in de uitgeveende en later weer drooggemalen Assendelver Veenpolder. De gevolgen zijn overal zichtbaar en de omgang met het water om droge voeten te houden heeft het gebied sterk gevormd.
Relicten van de omgang met water
- Omkering van het reliëf met alle relicten van dien: verlaten huisplaatsen, verschillen in zee-, hoge en lage dijken, veenstroompjes die in getijdengeulen veranderden, braken, veehouderijbedrijven, een netwerk van waterlopen (boezems, molengangen, weteringen).
- Een rijkdom aan sporen van watermanagement: lage- en hoge dijken, afdammingen, een waterrijk verkavelingspatroon, vele kanalen en vaarten, molens, gemalen en droogmakerijen.
- Natuurlijke patronen in een rationele inrichting: de grenzen van het voormalige IJ en de eilanden in het IJ zijn leesbaar in de verkaveling van de polders, maar ook de strookvormige verkaveling van de veengebieden wordt nog doorsneden door kronkelende voormalige veenrivieren.
- De randen van de vele polders als intermediair tussen verschillende milieus met eigen polderpeilen, en als landschapsboulevards met weidse uitzichten over het landschap.
Themakaart De omgang met water
Download hier de kaart met legenda en toelichting.
Namen in het landschap
Plaatsnamen en ook waternamen en veldnamen kunnen veel vertellen over de ontwikkeling van het landschap. De naamgeving kan bijvoorbeeld iets zeggen over het natuurlijke landschap. Zo verwijst broek in de plaatsnaam Velserbroek naar een ‘laag gelegen moerassig gebied’, betekent haar zoals in Haarlem ‘zandige rug’ en relateert woude zoals in Spaarnwoude aan ‘moerasbos, zompig bos’ dat in dit geval aan het Spaarne lag.
Sommige namen herinneren aan de stempel die de mens drukte op dat landschap. Ze wijzen op het landgebruik, de locatie of op infrastructurele werken. Zo is Beverwijk een samenstelling van de diernaam bever en wijk, dat ontleend is aan het Latijnse vicus dat ‘hoeve, nederzetting of dorp’ betekent. In Spaarndam verwijst dam naar de gebouwde waterkering die dwars in het riviertje het Spaarne werd gelegd. Hembrug verwijst naar de voormalige spoorbrug die bij de in het IJ stekende landtong den Hem over het Noordzeekanaal voerde. Hem betekent op zijn beurt ‘aangeslibd land in een bocht van een waterloop’.
Een van de oudste namen in het gebied is het IJ dat ‘water’ betekent. Het woord komt in allerlei varianten in heel Noordwest-Europa voor, veelal als aa of ee maar in Noord-Holland meestal als ie. In Amsterdam is men het anders gaan schrijven. Het verhaal gaat dat Joost van den Vondel daar invloed op heeft gehad, omdat hij de ie-klank onbeschaafd vond. Daarmee veranderde kiek in kijk, wief in wijf en Ye in IJ. In bepaalde gevallen leidden de oude waternamen tot latere plaats- of veldnamen, zoals bij Krommenie.
Bronvermelding
- 1Bont, C. de en P. Kleij. ‘Tussen Crommenije en Twiske. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500’. In: Beukers, E. & C. van Sijl (red.). Geschiedenis van de Zaanstreek, Deel 1. WBooks & Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving, 2012, blz. 25-61
- 2Bont, C. de en P. Kleij. ‘Tussen Crommenije en Twiske. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500’. In: Beukers, E. & C. van Sijl (red.). Geschiedenis van de Zaanstreek, Deel 1. WBooks & Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving, 2012, blz. 52
- 3Buizer, B., H. van Weenen en Piet Veel (red.). Atlas van het Oer-IJ gebied, 2018, blz. 33
- 4Bont, C. de en P. Kleij. ‘Tussen Crommenije en Twiske. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500’. In: Beukers, E. & C. van Sijl (red.). Geschiedenis van de Zaanstreek, Deel 1. WBooks & Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving, 2012, blz. 42
- 5Bron: Bont, C. de en P. Kleij. ‘Tussen Crommenije en Twiske. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500’. In: Beukers, E. & C. van Sijl (red.). Geschiedenis van de Zaanstreek, Deel 1. WBooks & Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving, 2012, blz. 54
- 6Bont, C. de en P. Kleij. ‘Tussen Crommenije en Twiske. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500’. In: Beukers, E. & C. van Sijl (red.). Geschiedenis van de Zaanstreek, Deel 1. WBooks & Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving, 2012, blz. 39
- 7Bont, C. de en P. Kleij. ‘Tussen Crommenije en Twiske. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500’. In: Beukers, E. & C. van Sijl (red.). Geschiedenis van de Zaanstreek, Deel 1. WBooks & Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving, 2012, blz. 60
© 2024 Gebiedsbiografie Noordzeekanaalgebied
Deze website is een initiatief van de provincie Noord-Holland, het Programmabureau Noordzeekanaalgebied en MOOI Noord-Holland
Ontwerp en realisatie NHWS