1. De basis: het natuurlijk landschap

Het Noordzeekanaalgebied heeft een dynamisch verleden. Door aanvoer van zand en slib en door duinvorming, veengroei en -afbraak veranderde het landschap keer op keer. In de bodem is die dynamiek terug te zien aan de verschillende zand-, klei- en veenlagen. In de bodem zijn ook sporen van vroege bewoning gevonden. Ondanks het veranderende landschap vestigden zich hier mensen die zich vaak generaties lang staande wisten te houden. Bovengronds is nog steeds goed te zien hoe sterk de bodem de ruimtelijke inrichting heeft bepaald. Het grote landschappelijke raamwerk van duinen, strand- en oeverwallen, strandvlakten en veengebieden vormt het stevige fundament van het Noordzeekanaalgebied. Daarmee staan water en bodem aan de basis van de ruimtelijke inrichting en samenhang in het gebied.

Hoe het begon

Om te begrijpen hoe de ruimtelijke inrichting is bepaald, moeten we 11.700 jaar teruggaan. Aan het einde van de laatste ijstijd (het weichselien) lag het Noordzeekanaalgebied net als de rest van Nederland nog niet aan zee. De zeespiegel stond ongeveer 35 meter lager dan tegenwoordig en de bodem van de Noordzee lag grotendeels droog. Het huidige Noordzeekanaalgebied lag aan de zuidzijde van een oud drooggevallen rivierdal van de Rijn dat zich in de voorlaatste ijstijd (het saalien, tot 150.000 jaar geleden) had gevormd in het midden van Noord-Holland.

Ongeveer 11.700 jaar geleden werd het klimaat geleidelijk aan warmer. IJskappen smolten en de zeespiegel steeg met een snelheid van één à twee meter per eeuw.1 Daardoor vulde het Noordzeebekken op met smeltwater en schoof de kustlijn naar het oosten op. Tussen 7250 en 6000 v.Chr. overstroomde het oude rivierdal van de Rijn met zeewater en veranderde een steeds grotere oppervlakte in een getijdengebied, dat omstreeks 3850 v.Chr. zijn maximale omvang bereikte. Het huidige Noordzeekanaalgebied maakte toen deel uit van een uitgestrekt waddenlandschap met getijdenkreken, wadplaten en kwelders.

Rond 2750 v.Chr. steeg de zeespiegel nog steeds, maar nog slechts met enkele decimeters per eeuw. Langs de kust zette de zee steeds meer zand en slib af. Zand dat over de bodem van de Noordzee werd aangevoerd vormde langgerekte noord-zuidgerichte strandwallen, een zich steeds vernieuwende kustlijn. Op deze strandwallen verrezen veel later steden (zie thema: Economie en nederzettingen). Zo is de langgerekte vorm van Haarlem een direct gevolg van de loop van de strandwal waarop de stad is ontstaan. Achter de strandwallen ontstond een uitgestrekt moeraslandschap. Afgestorven planten bezonken in het water en verteerden door het gebrek aan zuurstof slechts gedeeltelijk. Zo ontstond in de loop der eeuwen een dikke laag veen. Buiten het duingebied bestaat het Noordzeekanaalgebied nog steeds voor een groot deel uit veengrond (zie thema: De omgang met water).

Eerste bewoning

Door opslibbing en de groei van het veen nam het getijdensysteem ter hoogte van het Noordzeekanaal, tussen Amsterdam en Haarlem en de veengebieden van Zaanland en de Haarlemmermeer, in omvang af. Dit verkleinde en zich steeds verleggende getijdensysteem werd later het Oer-IJ genoemd. De monding van het Oer-IJ lag waarschijnlijk rond 3000 voor Chr. ter hoogte van de Velserbroek. Door kuststromingen schoof het zeegat in noordelijke richting op. Rond 2500 v.Chr. lag de monding bij Driehuis-Velsen-Zuid.2

Zo kwam het dat het Noordzeekanaalgebied een zeer gevarieerd landschap had met een afwisseling van strandwallen, wadden, kwelders, rivieren met oeverwallen, moeras met open water, rietlanden, broekbossen en gebieden met loofbos. Er was genoeg wild en vis voor de aanvankelijk kleine groepjes bewoners. Later gingen zij vee houden en kleinschalige akkerbouw bedrijven.

Het Noordzeekanaalgebied is een ware archeologische schatkamer. Scherven uit het midden- tot laat-neolithicum (ca. 3400-2500 v.Chr.) zijn bijvoorbeeld op zandige hoogten in Velserbroek aangetroffen, aan de zuidkant van de monding van het Oer-IJ. Ze komen uit de Vlaardingencultuur. Langs de strandwal van Haarlem-Spaarnwoude zijn akkerlagen en artefacten van zowel de Vlaardingencultuur als de standvoetbekercultuur gevonden. Op de strandwal van Haarlem zijn scherven van de klokbekercultuur aangetroffen. Ook langs de hoofdgeul van het Oer-IJ-systeem zijn vondsten van de neolithische mens aangetroffen: in het Amsterdamse havengebied zijn ter hoogte van de Afrikahaven een vuurstenen schraper en een pijlpunt gevonden die rond 3200 v. Chr. gedateerd zijn. Op de strandwal tussen Velsen-Noord en Uitgeest bij de Hoogdorperweg in Heemskerk zijn artefacten en ploegsporen aangetroffen uit het laat-neolithicum en de vroege bronstijd. Uit het neolithicum zijn verscheidene vindplaatsen bekend, maar duidelijke nederzettingssporen uit deze periode zijn niet aangetroffen. Vindplaatsen zoals Velserbroek, waar sporen en vondsten getuigen van ruim veertig eeuwen bewoningsgeschiedenis, tonen de landschappelijke aantrekkelijkheid van de natuurlijke dynamiek.3

Hoog- en laagveen

De kustlijn schoof tijdens het neolithicum (vanaf ca. 11.000 v.Chr.) op naar het westen. Het Oer-IJ en het West-Friese Zeegat (ook Zeegat van Bergen genoemd) onderbraken op den duur als enige de verder gesloten Noord-Hollandse kustlijn. Doordat er een overschot aan zand voor de kust beschikbaar was breidden de strandwallen geleidelijk zeewaarts uit: evenwijdig aan de eerste strandwallen ontstonden in westelijke richting voortdurend nieuwe rijen strandwallen – met daartussen lager gelegen en vaak met klei opgevulde strandvlakten.

Achter de strandwallen nam het veenmoeras in relatief korte tijd sterk in omvang toe. In eerste instantie groeide er onder voedselrijke omstandigheden rietveen, zeggerietveen, bosveen en broekveen (laagveen). Waar geen toevoer van rivierwater was of kwelwater uit de bodem omhoog sijpelde, werd het milieu gaandeweg voedselarmer. Daar en op eerder gevormde veenlagen ontstond veenmosveen met wollegras en heide (hoogveen). Met name het oostelijke deel van het Noordzeekanaalgebied veranderde in een weids veengebied: een drassige wildernis met glooiende, nauwelijks begaanbare hoogveenruggen die meters boven de zeespiegel uitstaken. Tussen de hoogveenbulten lagen flauwe dalen met slingerende veenstromen.

Nieuwe doorbraak voor het Oer-IJ

Door de laatste zeegaten waterde het achterland af op de zee, maar kon de zee ook het achterland binnendringen. Via het Oer-IJ verzwakte de zee de strandwal bij Assum, waardoor tussen 2000 en 1900 v.Chr. een grote doorbraak plaatsvond richting de Noorderbuitendijkenpolder.4 Deze doorbraakgeul raakte verbonden met de hoofdgeul bij Velsen. Door deze verbinding ontstond een nieuwe hoofdgeul die uitmondde in het gebied tussen Heemskerk en Limmen, de Castricummerpolder. Het oude zeegat bij Velsen zandde geleidelijk dicht.

Na 1400 v.Chr. was alleen het Oer-IJ nog een open zeegat. In het getijdengebied woonden waarschijnlijk geen mensen, want er zijn geen archeologische vondsten uit de midden bronstijd gedaan. Op de hoger gelegen strandwallen en zandopduikingen in het Noordzeekanaalgebied zijn wel diverse nederzettingssporen uit die periode aangetroffen.5

De invloed van de zee in het mondingsgebied van het Oer-IJ nam tussen 850 en 650 v.Chr. af. Vanaf de strandwallen en het duingebied werd het aangrenzende kweldergebied in gebruik genomen als akkerland. In de Velserbroekpolder zijn vijf grafheuvels gevonden uit de vroege en midden bronstijd (2000-1100 v.Chr.), maar ook huisplaatsen met ploegsporen uit de late bronstijd tot in het begin van de jaartelling. Rond 650 v.Chr., op de overgang van de late bronstijd naar de vroege ijzertijd, woonden er ook mensen in de randen van het veengebied, zoals in de Assendelverpolders. Prehistorische boerderijen zijn aangetroffen op kleine hoogveenkussens die zich aan de rand van het veengebied hadden ontwikkeld.6

Na 650 v.Chr. overstroomden de nederzettingen op het veen door toenemende invloed van de zee. De waterafvoer uit het achterland nam toe, waardoor de geulen breder werden en het zeewater op zijn beurt bij vloed verder het land kon binnendringen. De waterafvoer nam toe doordat de Rijn via de Utrechtse Vecht in verbinding kwam te staan met de zuidelijke Flevomeren en daarmee het Oer-IJ – dat zo de meest noordelijke tak van de Rijn werd. Daar komt bij dat de bewoners van het veengebied de overstromingen in de hand werkten. Ze groeven greppels en sloten om het gebied droger en begaanbaar te maken. Door de ontwatering drong zuurstof in de bodem en verteerde het veen. Daardoor daalde de bodem en kreeg het getijdensysteem de kans om uit te breiden. De mensen verlieten de kwelders en de randen van het veen. Tussen 650 en 400 v.Chr. werd alleen nog op de strandwallen en duinen gewoond.

Na 400 v.Chr. begon het gebied geleidelijk te verlanden. Oorzaak was een nieuwe zeeopening in het achterland richting de Waddenzee waardoor het Oer-IJ zijn afwateringsfunctie verloor. De hoofdgeul werd niet meer opengehouden door uitstromend water en zandde geleidelijk dicht. Rond 200 v.Chr. was de afsluiting van het Oer-IJ-zeegat compleet. De afwatering van het gebied verliep na de afsluiting in omgekeerde richting: via de oude geulverbinding tussen Velsen en Amsterdam richting Flevomeren en Waddenzee.

Geschikt voor permanente bewoning

Door de afnemende invloed van de zee werden de kwelders en randveengebieden opnieuw toegankelijk voor de mens. In de late ijzertijd en vroeg Romeinse tijd woonden er weer mensen in het voormalige getijdengebied en in de randzone van het veengebied. Zo was het veengebied westelijk van Krommenie en Assendelft goed toegankelijk omdat het werd ontwaterd met langgerekte gegraven waterlopen die aangesloten waren op de oude hoofdgeul van het Oer-IJ.7

Het aantal nederzettingen piekte in de Romeinse tijd. Via de oude hoofdgeul van het Oer-IJ stonden de bewoners in wat nu het Noordzeekanaalgebied heet, in verbinding met het gebied rondom de Flevomeren en de Waddenzee en was er een goede verbinding met de Oude Rijn. In Velsen lagen twee Romeinse militaire bases met havens. De havens – Velsen I en Velsen II genoemd – werden aangetroffen bij de aanleg van de Wijkertunnel en de Velsertunnel. De eerste dateert van 16-28 n.Chr. en de tweede basis De tweede basis was minstens elf hectare groot en bood plaats aan duizenden soldaten. Dit Castra Flevum is hiermee het meest noordelijke Romeinse legerfort van dit type op het vasteland van Europa. De basis werd verlaten toen de grens van het Romeinse Rijk werd verlegd naar de Oude Rijn. Zie hier een online college over de Romeinen in Velsen. is van circa 40-50 n.Chr. De bases tonen de strategische betekenis van het gebied. De Romeinen controleerden vanaf Velsen zowel de landroute langs de binnenduinrand als de toegang tot de waterwegen door het hele gebied van het Oer-IJ. Bovendien lag in de buurt, in de zuidwesthoek van Velserbroek een belangrijk heiligdom dat al sinds de vroege ijzertijd in gebruik was als offerplaats en tot in de Romeinse tijd Bron: Koning, de J. Kennemerland in de Bronstijd. Inventarisatie en synthese van archeologische vindplaatsen, 2012, blz. 412-415, en een online college over de Romeinen in Velzen werd onderhouden en uitgebreid.8

Hoewel rond 200 v.Chr. de afsluiting van het Oer-IJ-zeegat compleet was, zandde de monding verder op en werd onderdeel van het strandwallen- en duingebied. Door het wegvallen van de stroming werd de hoofdgeul van het Oer-IJ geleidelijk aan ondiep. Door golfwerking was er – zeker bij stormen – afslag langs de randen en werd het geulsysteem steeds breder. Hierdoor ontstond uit het voormalige Oer-IJ uiteindelijk het IJ.

Moerassen en bossen

Door het dichtslibben van de geulen in het voormalige getijdengebied kreeg het veen opnieuw kans zich uit te breiden. Moerassen namen in omvang toe en ook de laaggelegen delen van de strandwallen en duinen raakten bedekt met veen. Vandaag de dag is het overgrote deel van dit veen geoxideerd en is de onderliggende zeeklei aan de oppervlakte gekomen. Het veen is alleen nog aanwezig waar het werd afgedekt, bijvoorbeeld bij het middeleeuwse kerkje aan de Kaaik (Kayk) in de Assendelverpolder. Door het gewicht van de kerk is daar het post-Romeinse veen onder het grondwaterniveau gedrukt en daardoor niet aangetast door oxidatie.

Behalve het veen nam ook de bebossing toe, versterkt door het vertrek van de Romeinen en de afname van het bevolkingsaantal. In de derde eeuw n.Chr. werden nederzettingen verlaten en konden eikenbossen op de strandwallen uitbreiden. Over de geschiedenis van deze donkere eeuwen tussen de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen is nog veel onduidelijk.

Dankzij sporen en vondsten die zijn aangetroffen is over de vroege middeleeuwen meer bekend. Zo werd bij het graven van het Noordzeekanaal in 1866 een schat van zestien gouden munten uit circa 575 n.Chr. aangetroffen. De goudschat is waarschijnlijk begraven aan de rand van de duinvallei de Breesaap bij Velsen. De herkomst van de munten is opvallend gevarieerd, wat doet vermoeden dat deze streek deel uitmaakte van een netwerk waarin goud circuleerde en dat degene die deze munten heeft begraven deel uitmaakte van de aristocratie.

Ook zijn in 2002 op de zandvlakte van Groot Olmen Vermoedelijk bestond het erf in Groot Olmen uit niet meer dan een enkele boerderij, maar bleef het generaties lang bewoond. De boerderij is meerdere keren op dezelfde plaats herbouwd. Op de zandgronden in het Noordzeekanaalgebied was van zwervende erven dus al vroeg geen sprake meer. Dit blijkt ook uit een opgegraven vroeg middeleeuwse nederzetting bij Wijk aan Zee. Uiteindelijk werden de erven wel verplaatst, maar pas na vele generaties en alleen als de natuurlijke omstandigheden de bewoners daartoe dwongen. Zo speelde in Groot Olmen het stijgende grondwater een belangrijke rol. In de loop van de vroege middeleeuwen steeg het grondwaterpeil en breidde het veenmoeras dusdanig uit dat het bewoonbare deel van de strandwal steeds kleiner werd en uiteindelijk met veen bedekt raakte. zoveel sporen en vondsten aangetroffen dat duidelijk is dat het gebied in de vroege middeleeuwen intensief in gebruik is geweest. De oudste bewoningssporen dateren uit de vijfde eeuw.9

De mens neemt over

De grootschalige veenvorming in Noord-Holland eindigde toen bewoners in de volle middeleeuwen de moerasgebieden in gebruik begonnen te nemen. Door sloten te graven werd overtollig water afgevoerd en het veen ontgonnen. Al in de twaalfde eeuw waren de veengebieden van vrijwel heel Noord-Holland door de mens in cultuur gebracht met akkers en weidegebieden (zie thema: De omgang met water).

In het duingebied vonden vanaf de ijzertijd slechts beperkt zandverstuivingen plaats. In de middeleeuwen namen deze verstuivingen toe doordat steeds meer duinvegetatie plaatsmaakte voor akkers, waardoor de wind vrij spel had. Door de verstuivingen werden op en nabij de strandwallen lage parallelle duinenrijen gevormd. Deze oude duinen varieerden in hoogte van twee tot vier meter.

Vanaf de tiende eeuw raakten grote delen van de oude duinen overgestoven, De oorzaak is een complex van factoren en wordt nog niet volledig begrepen. Duidelijk is wel dat de uitgroei van de kustlijn in steeds dieper water, met als gevolg een toenemende helling van de zeebodem, de onderwateroever kwetsbaarder maakte voor erosie. Vermoedelijk nam ook de stormfrequentie in deze periode toe. Grote hoeveelheden zand werden op de kust geworpen, en met de overheersende westzuidwesten winden over het oude land verspreid. De toenemende exploitatie (rooiing van bos in ‘brede rodes’) van eiken- en beukenbossen, leidde ertoe dat het eenmaal op gang gekomen stuifzand kon verwaaien tot een totaal nieuw landschap van jonge duinen. Bron: Schriftelijke mededeling Wim Bosman. inclusief complete nederzettingen. Er ontstonden grote paraboolduinen: op de wind georiënteerde duincomplexen, met een doorsnede van soms meer dan een kilometer, met aan de loefzijde een uitblazings- of egalisatievlakte. Deze jonge duinen konden enkele tientallen meters hoog worden en bedekken sindsdien vele oude bewoningslocaties en andere archeologische vondsten en sporen.

De hoge jonge duinen konden niet voorkomen dat de aan zee grenzende duinvalleien bij storm onder water liepen. Daar kwam in de negentiende en twintigste eeuw verandering in. Door zand op het strand los te woelen en aan de duinvoet windschermen te plaatsen, werd zand gevangen voor de kustbescherming. De nieuwe duinaanwas werd beplant met helm, waardoor een hoog gesloten duinfront langs de kust ontstond.

De valleien verder landinwaarts vernatten intussen opnieuw. Dat kwam door de berging van zoet regenwater. In zandmassieven zoals het duingebied bevindt zich van oudsher een grote zoetwaterbel. Dit water komt aan de voet van de duinen, zoals bij de binnenduinrand, aan de oppervlakte (drangwater) en stroomt via ver- of gegraven beekjes (duinrellen) naar de lager gelegen strandvlakten. Ook aan de zeezijde komt dit zoete water aan de oppervlakte, waar het in zee stroomt. Een van die duinrellen stroomde vanaf de Breesaap tot het strand: ’t Watergat.10 Later is dit watergat opgenomen in het Noordzeekanaal. Tegenwoordig wordt het natuurlijke proces van infiltratie en extractie van zoet water praktisch geheel door de mens gestuurd. Zo werd in 1975 een infiltratieveld in het Kieftenvlak bij Wijk aan Zee aangelegd. Voorgezuiverd IJsselmeerwater wordt er via kanalen ingelaten en zakt via de oevers in de duinbodem weg, waarna het enkele weken later weer opgepompt wordt als gefilterd, schoon drinkwater.

In het kort

Het Noordzeekanaalgebied heeft een dynamisch verleden: getijdengeulen verlegden zich, veenmoerassen breidden uit of raakten overspoeld met zeeklei en het zand stoof kilometers ver en tientallen meters hoog. Tegelijkertijd boden de contrasten hoog-laag, droog-nat, beslotenheid-openheid, zout-brak-zoet goede leefomstandigheden voor de mensen in het gebied. De natuurlijke omstandigheden bepaalden aanvankelijk waar gewoond en gewerkt werd, later kregen mensen steeds meer greep op de inrichting van het landschap. Hoewel door omvangrijke menselijke ingrepen in het Noordzeekanaalgebied natuurlijke landschapspatronen verstoord zijn, is het landschappelijk noord-zuidgeoriënteerde raamwerk van jonge duinen, oude duinen, strand- en oeverwallen, strandvlakten en veenontginningen nog goed waarneembaar.

Relicten van het natuurlijk landschap

  • Een grote landschappelijke diversiteit binnen enkele kilometers, soms zelfs binnen meters. Tussen hoog en laag, openheid en beslotenheid, dichtbevolkt en dunbevolkt, zout, brak en zoet.
  • Noordoost-zuidwestgeoriënteerde landschapstypen parallel aan elkaar: jonge duinen, oude duinen, strandwallen, strandvlakten en veengebieden met voormalige veenriviertjes.
  • De overgangsgebieden tussen droge hoogten en natte laagten zijn van oudsher aantrekkelijke leefgebieden en hebben een rijk archeologisch bodemarchief.
  • Het Oer-IJ dat dwars door het gebied stroomde, hoogten en laagten heeft gevormd en dat als voorloper van het IJ en het Noordzeekanaal kan worden gezien.

Themakaart De basis: het natuurlijk landschap

Download hier de kaart met legenda en toelichting.

Bronvermelding

  • 1
    Vos, Peter. Origin of the Dutch coastal landscape. Long-term landscape evolution of the Netherlands during the Holocene, described and visualised in national, regional and local palaeogeoraphical map series, 2015
  • 2
    Buizer, B., H. van Weenen en Piet Veel (red.). Atlas van het Oer-IJ gebied, 2018, blz. 22
  • 3
    Schriftelijke mededeling Wim Bosman. De ruim veertig eeuwen bewoningsgeschiedenis in Velserbroek wordt plaatselijk vertegenwoordigd door meer dan twintig opeengestapelde cultuurlagen.
  • 4
    Buizer, B., H. van Weenen en Piet Veel (red.). Atlas van het Oer-IJ gebied, 2018, blz. 23
  • 5
  • 6
    Buizer, B., H. van Weenen en Piet Veel (red.). Atlas van het Oer-IJ gebied, 2018, blz. 25
  • 7
    Buizer, B., H. van Weenen en Piet Veel (red.). Atlas van het Oer-IJ gebied, 2018, blz. 29
  • 8
    Koning, de J. Kennemerland in de Bronstijd. Inventarisatie en synthese van archeologische vindplaatsen, 2012, blz. 412-415
  • 9
    Koning, de J. Kennemerland in de Bronstijd. Inventarisatie en synthese van archeologische vindplaatsen, 2012, blz. 411-412
  • 10

© 2024 Gebiedsbiografie Noordzeekanaalgebied

Ontwerp en realisatie NHWS