4. Economie en nederzettingen

In het Noordzeekanaalgebied wonen en werken al eeuwenlang mensen. Elke stad, elk dorp en buurtschap heeft zijn eigen ontwikkelingsgeschiedenis. Ligging in het landschap, gesteldheid van water en bodem, maatschappelijke factoren en bereikbaarheid drukten hun stempel. Wanneer die omstandigheden veranderden, veranderden ook economische en demografische ontwikkeling. De ontwikkeling van de nederzettingen heeft ook grote weerslag op de natuur, op flora en fauna. Waar de mens dominant wordt, verandert het ecosysteem. Die wisselwerking is complex en het lijkt erop dat, na eeuwen van menselijk streven naar welvaart, de regio net als de hele westerse samenleving op zoek moet naar een nieuw evenwicht tussen natuur en cultuur.

De verstedelijking van het Noordzeekanaalgebied is relatief recent. De kernen bestonden al langer en in de late negentiende en vroege twintigste eeuw is er al flink gebouwd, maar vanaf de Tweede Wereldoorlog zijn er veel woonwijken bijgekomen, net als havens en industriegebieden, en doorsneden door grootschalige infrastructuur van snelwegen, spoorlijnen en hoogspanningsmasten. De historische, fijnmazige ruimtelijk-functionele vervlechting in het gebied kwam daarmee onder druk te staan – het Noordzeekanaalgebied werd een gebied van contrasten en scherpe overgangen. Dat heeft ook tot gevolg dat elk buurtschap, ieder dorp of elke wijk een sterke eigen identiteit heeft. Op relatief korte afstand bestaan soms grote sociaal-maatschappelijke verschillen, doorgaans zichtbaar aan de bebouwing, de openbare ruimte en het landschap.

Middeleeuwse kernen

In het Noordzeekanaalgebied werd aanvankelijk alleen gewoond op de strandwallen langs de kust, de rest was moeras. Op de hogere delen van de oude strandwallen lagen de akkers, de geesten. De boerderijen stonden op de flank van de geest, op de overgang naar de weilanden op de lager gelegen strandvlakten. In plaats- en veldnamen Plaatsnamen en ook waternamen en veldnamen kunnen veel vertellen over de ontwikkeling van het landschap. De naamgeving kan bijvoorbeeld iets zeggen over het natuurlijke landschap. Zo verwijst broek in de plaatsnaam Velserbroek naar een ‘laag gelegen moerassig gebied’, betekent haar zoals in Haarlem ‘zandige rug’ en relateert woude zoals in Spaarnwoude aan ‘moerasbos, zompig bos’ dat in dit geval aan het Spaarne lag.
Sommige namen herinneren aan de stempel die de mens drukte op dat landschap. Ze wijzen op het landgebruik, de locatie of op infrastructurele werken. Zo is Beverwijk een samenstelling van de diernaam bever en wijk, dat ontleend is aan het Latijnse vicus dat ‘hoeve, nederzetting of dorp’ betekent. In Spaarndam verwijst dam naar de gebouwde waterkering die dwars in het riviertje het Spaarne werd gelegd. Hembrug verwijst naar de voormalige spoorbrug die bij de in het IJ stekende landtong den Hem over het Noordzeekanaal voerde. Hem betekent op zijn beurt ‘aangeslibd land in een bocht van een waterloop’.
Een van de oudste namen in het gebied is het IJ dat ‘water’ betekent. Het woord komt in allerlei varianten in heel Noordwest-Europa voor, veelal als aa of ee maar in Noord-Holland meestal als ie. In Amsterdam is men het anders gaan schrijven. Het verhaal gaat dat Joost van den Vondel daar invloed op heeft gehad, omdat hij de ie-klank onbeschaafd vond. Daarmee veranderde kiek in kijk, wief in wijf en Ye in IJ. In bepaalde gevallen leidden de oude waternamen tot latere plaats- of veldnamen, zoals bij Krommenie.
 komt het historisch grondgebruik nog steeds tot uitdrukking. Denk aan namen die eindigen op ‘geest’ of ‘broek’, zoals de wijk Hofgeest bij Velserbroek.

In de loop van de vroege middeleeuwen breidde de bewoning op de strandwallen zich uit. Er ontstonden nederzettingen die – door de ligging van de strandwallen – noordoost-zuidwest waren georiënteerd en parallel aan elkaar lagen. Deze ruimtelijke indeling is ook nu nog goed te zien. Ten zuiden van het Noordzeekanaalgebied ligt bijvoorbeeld Spaarnwoude op de meest oostelijke strandwal. Het karakteristieke kerkje staat nog steeds iets hoger dan de omgeving. Op de strandwal ten westen ervan lag Haarlem, waarna ‘over het veen’ op een strandvlakte op de volgende strandwal Overveen, Bloemendaal, Santpoort en Driehuis zijn ontstaan. Wijk aan Zee is in de middeleeuwen ontstaan in een natuurlijk duindal dat na ontginning een ‘zeekrocht’ of ‘zeecroft’ werd: de huidige dorpsweide die zelfs de wederopbouw heeft overleefd.

Er werd nog niet veel gehandeld, maar als er tijd over was, verdienden boeren in de achtste en negende eeuw soms bij als schipper of tussenhandelaar in de Friese handel. Beverwijk en Haarlem groeiden uit tot marktcentra voor de regio omdat ze aan bevaarbaar water lagen. Beverwijk kreeg in 1298 stadsrechten en was in 1302 de eerste plaats in Holland met een lakenhal waar belasting werd geheven over de textielhandel en waar keurmerken werden aangebracht.

Het dorp Velsen is ontstaan in de late zevende eeuw, toen de Engelse monnik Willibrordus met twaalf metgezellen naar Nederland kwam. Een van die metgezellen, Engelmundus, zou het eerste kerkje van Velsen hebben gesticht, waaromheen het dorp groeide.1 Over Velsen werd in de zestiende eeuw gemeld dat het 85 huizen telde en dat de bevolking leefde van akkerbouw, veeteelt en het vervoer van zand en schelpen. De schelpwinning en schelpkalkbranderij waren belangrijk voor Velsen en Beverwijk. De schelpenvissers vervoerden de schelpen vanaf het strand door de Breesaap, langs de Schulpweg naar opslagplaatsen aan de oever van het Wijkermeer of naar de kalkovens in Beverwijk die gestookt werden met turf uit Aalsmeer. Van de kalk werd metselspecie gemaakt die als bouwmateriaal via het Wijkermeer naar Enkhuizen werd vervoerd om daar verhandeld te worden. Bron: Castricum, C., Beverwijk en zijn industriële geschiedenis, 2002

Haarlem ontwikkelde zich in het midden van de tiende eeuw op de plek waar de noord-zuidweg over land en het Spaarne dicht bij elkaar liepen. Haarlem groeide uit tot marktstad en bestuurscentrum van Kennemerland en kreeg in 1245 stadsrechten. De eerste vermelding van de grafelijke aanwezigheid is een oorkonde uit circa 1105 (Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299: OHZ I, nr. 101). De eerste vermelding van het hof (curia) dateert weliswaar van 1214 (OHZ I, nr. 347), maar volgens Henderikx (1977, 75) is aannemelijk dat deze curia al in de twaalfde eeuw dienstdeed als grafelijk verblijf en als bestuurscentrum voor Kennemerland. Bron: Marsilje 1995, 19; Numan 1999). De stad stond bekend om de productie van textiel en bier voor de export omdat er helder duinwater voorhanden was. Het water dat aan de voet van de duinen opborrelde en aanvankelijk als duinbeekje afvloeide, werd via duinrellen (smalle ondiepe gegraven watergangen) naar de linnenblekerijen en bierbrouwerijen geleid. Ook de latere buitenplaatsen profiteerden van het heldere duinwater, om er hun vijvers mee vullen.

De lakenproductie en -handel verplaatste van Beverwijk naar Haarlem, waar rond 1400 een lakenhal in het stadhuis werd gevestigd. De stad groeide snel met buurten met smalle straten, kleine arbeidershuisjes en een gracht voor het wassen van de lakens: de Voldersgracht of de Raamgracht. De scheepswerven en de bierbrouwerijen lagen aan het Spaarne. Tuinbouw vond plaats aan de randen van de steden, zoals op sommige plekken nog altijd te zien is – denk aan de Tuinen van West tussen Amsterdam en Haarlem en het gebied tussen Beverwijk en Wijk aan Zee.

Linten in het veen

Met het ontginnen van de veengebieden vanaf de negende eeuw kwam steeds meer cultuurland beschikbaar, aanvankelijk voor gemengde boerenbedrijven. Een deel van het land werd gebruikt als akkerland en een deel als weiland. De boerderij werd gebouwd op de plek die de boer het beste uitkwam. Boerderijen lagen daarom niet op een rij, maar vormden een zogenaamde hoevenzwerm.

In de tweede ontginningsfase, vanaf de loop van de tiende eeuw, toen de inwoners steeds dieper het veen introkken, kwamen de boerderijen veelal wel op een rij te liggen, langs de achterkade van de eerste ontginningsfase. Was die ligging om een of andere reden niet gunstig, dan werden boerderijen soms midden in de nieuwe ontginning gebouwd, bijvoorbeeld langs een weg. Dit lijkt het geval te zijn geweest bij Assendelft en Westzaan. In Oostzaan werden de boerderijen vanaf de twaalfde eeuw op terpen langs de achterkade van de tweede ontginnningsfase gebouwd. De terpen groeiden in de eeuwen daarna langzaam aan elkaar. Het resultaat is het huidige bewoningslint vanaf de Heul tot het Zuideinde.2

Door aanhoudende bodemdaling en wateroverlast werd de veehouderij voor boeren de belangrijkste bron van inkomsten (zie thema: De omgang met water). Boerderijen dicht bij de steden verkochten dagverse melk. Boerderijen verder weg maakten boter en kaas. De melkveehouderij kon echter niet aan alle gezinnen werk verschaffen. Een deel van de inwoners woonde inmiddels langs de Zaan, het Spaarne, het IJ of bij de grote meren zoals de Wormer en het Haarlemmermeer. Zij verdienden hun brood in de binnenvisserij, De eerste Zaandammers hielden zich hoogstwaarschijnlijk bezig met visserij, onder meer op paling. Zo is een middeleeuwse visfuik aangetroffen in de bouwput van het Zaantheater. Niet vreemd, want sluizen in dammen staan van oudsher bekend als goed viswater. Graaf Floris V eiste niet voor niets het visrecht in sluizen voor zichzelf en zijn nakomelingen op. Hij verpachtte dit recht vervolgens aan anderen. Bron: Bron: Bont, C. de en P. Kleij. Tussen Crommenije en Twiske. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500. In: Beukers, E. & C. van Sijl (red.). Geschiedenis van de Zaanstreek, Deel 1. WBooks & Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving, 2012, blz. 56 de haringvangst, de Oostzeehandel, de handel op de Middellandse Zee of in de daaruit voortvloeiende scheepsbouw, touwslagerij, zeildoekweverij en scheepsbeschuitbakkerij (zie thema: Economie en nederzettingen).

In de Zaanstreek ontwikkelde de nijverheid zich sterker dan in de rest van het gebied rondom het IJ, omdat er, in tegenstelling tot in Amsterdam, geen gilderegels golden. Bovendien had de wind in het vlakke landschap vrij spel, waardoor de nijverheid kon profiteren van de overvloedige windenergie. Het was de eerste geïndustrialiseerde regio van Europa. Langs de Zaan kwamen scheepswerven en ambachten zoals touwslagerijen.

‘Gouden eeuw’

Amsterdam verwierf een dominante positie in de graanhandel met de Baltische staten, vooral omdat Antwerpen niet meer bereikbaar was nadat de Schelde vanaf de late zestiende eeuw door de Republiek was afgesloten voor de scheepvaart. In de zeventiende eeuw groeide Amsterdam uit tot het middelpunt van de handel in Holland en omstreken. De stad was een magneet voor immigranten: tussen 1560 en 1670 groeide het aantal inwoners van Amsterdam van 30.000 naar 219.000.

In Amsterdam werden aan de oostelijke stadsrand haveneilanden ontwikkeld voor de overzeese handel en de aanverwante nijverheid, met kades, pakhuizen, scheepswerven en handelsgebouwen. De uitbreiding van het handelsnetwerk en de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in 1602 vormden een belangrijke impuls voor de ontwikkeling van de havens, waar ook scheepswerven en pakhuizen bij hoorden.3
Het huidige Scheepvaartmuseum, het voormalige pakhuis van de Amsterdamse Admiraliteit, is daar een goed voorbeeld van. De stad moest uitbreiden en dankzij een samenwerking tussen het stadsbestuur, de stadhouder, de Staten van Holland en de stadstimmerman Hendrick Jacobszoon Staets werd vanaf 1613 de grachtengordel aangelegd. Hier verrezen grote pakhuizen en statige herenhuizen, gebouwd met het geld dat grotendeels was verdiend in de nijverheid en de handel binnen Europa, maar ook in – en ten koste van – andere werelddelen. Voor de voedselvoorziening kon Amsterdam gebruikmaken van een omvangrijk achterland waarmee intensieve vaarverbindingen werden onderhouden. De kooplieden investeerden hun kapitaal onder andere in droogmakerijen zoals de Beemster, waar veehouderijen werden gevestigd in statige stolpboerderijen. Ten westen van de stad vestigden zij in de duinen zanderijen, blekerijen, bierbrouwerijen en buitenplaatsen. Op de strandwallen bloeiden de gemengde bedrijven met land- en tuinbouw.

De economie van de Zaanstreek Op het hoogtepunt rond 1730 waren er 635 molens: molens voor graan, mosterd, tabak, hennep, verf, krijt, papier, olie, hout. De scheepsbouw maakte in de zestiende eeuw een sterke ontwikkeling door en in de loop van de zeventiende eeuw groeide de streek uit tot het grootste scheepsbouwgebied van Europa. Voor al fluitschepen voor de walvisvaart liepen er van stapel, maar ook allerlei andere schepen voor de vaart binnen Europa. Bron: Enthohven en Kleij bloeide tot diep in de achttiende eeuw. Typerend waren de vele windmolens langs de Zaan en in het veen. Het nederzettingspatroon veranderde: er kwamen meer huizen aan de Zaan, met name aan de westkant. Dwars op de Zaan werden langs paden eenvoudige houten huizen en molens gebouwd. Samen vormde dit netwerk van linten, dijken en paden het historische patroon van de Zaanstreek.

Beverwijk werd de voorraadschuur van Amsterdam genoemd. Dagelijks voeren schepen met peulvruchten, groente en fruit, die in heel Kennemerland waren geteeld, via Beverwijk over het Wijkermeer en het IJ naar Amsterdam. De vis werd in de zomer vooral verkocht op de buitenplaatsen en in de dorpen, in de winter op de markten in Amsterdam. In de zeventiende eeuw kreeg Beverwijk last van dichtslibbing van het Wijkermeer en werd de haven door De Pijp verbonden met het bevaarbare deel. Toch trok een groot deel van de nijverheid naar Amsterdam en de Zaanstreek en de handel kwam in handen van Amsterdamse kooplieden.

Haarlem bleef belangrijk als marktcentrum voor de regio. Nadat in 1632 de eerste Haarlemmertrekvaart tussen Amsterdam en Haarlem was aangelegd, ontstond het dorpje Halfweg rond het Gemeenlandshuis van Hoogheemraadschap Rijnland op de plek waar de sluizen lagen tussen het Haarlemmermeer en het IJ.

Het Noordzeekanaal

De periode 1750-1850 was een tijd van relatieve stilstand, deels ook van recessie. De industriële revolutie bracht daar verandering in, met de introductie van onder meer stoommachines en spoorwegen. De opening van het Noordzeekanaal in 1874 bracht een enorme dynamiek teweeg. Via de vele zijkanalen takten hele gebieden aan op het kanaal. Het zwaartepunt van de handel in Amsterdam verplaatste zich van de oostkant naar de westkant. Over de ontwikkeling van het een deel van het Westelijk Havengebied van Amsterdam – dat momenteel wordt herontwikkeld – schreef de gemeente een cultuurhistorische verkenning: ‘Haven-stad’ (2017). Over het ontstaan en de ontwikkeling van het westelijk Havengebied vermeldt het: ‘Amsterdam heeft een lange traditie van zorgvuldig gecomponeerde stedenbouw […]. De IJ-oevers zijn in feite de tegenhanger hiervan: industrie- en havengebieden zijn utilitair en zeer gevarieerd van aard en zelden ontworpen met het oog op stedenbouw-esthetische impact. En ook de pre-stedelijke fragmenten zijn eerder organisch gegroeide weefsels, dan het resultaat van een stedenbouwkundig ontwerp.’ (p. 9) Als karakteristieken worden onder meer genoemd: water, ruimte met weidse uitzichten; grillige, stoere oevers; industrie, kranen, dokken, scheepsbouw, handel en dynamiek. Maar ook: het prestedelijke landschap, dijken en bebouwing. (p. 6) Door de bouw van de Oranjesluizen (aan de oostkant) werd Amsterdam afgesloten van de Zuiderzee en verdween de getijdenwerking uit het IJ.

In de IJmond was alles anders geworden. Het oude Velsen was door de aanleg van het Noordzeekanaal verdwenen, inclusief een aantal buitenplaatsen. Rond de sluizen in IJmuiden was een dorpje ontstaan van mensen die werkten aan het kanaal, zoals gravers, sluiswachters, douanebeambten en onderhoudspersoneel. Het idee was ooit dat IJmuiden een mondaine badplaats zou worden. Maar omdat de nieuwe havenmond met zijn beide pieren een veilige ligplaats voor de vissers bood, werd al gauw besloten tot de aanleg van de Vissershaven (1896) en de Rijksvisafslag (1899). In het dorp Oud-IJmuiden gedijden zowel het communisme als (later) de NSB – een gemeenschap van extremen.

Industriëlen lieten hun oog vallen op het noordelijke deel van de IJmond. J. Swart opende er een kunststeenfabriek en de firma Van Gelder Zonen, die al een papierfabriek in Wormer had, liet een tweede fabriek aan het kanaal in Velsen bouwen. In 1918 ging de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken in bedrijf. Omdat hierdoor een enorme dynamiek ontstond, liet de provincie Noord-Holland in de jaren dertig een streekplan voor de IJmond-Noord opstellen. Dit plan was gericht op expansiemogelijkheden voor de Hoogovens, het scheiden van de industriegebieden en de woonwijken door groene bufferzones en het concentreren van de bebouwing rond bestaande kernen, vooral Beverwijk en Heemskerk.4 Deze keuzes hadden grote impact op de noordelijke IJmond.

In de Zaanstreek was de industriële ontwikkeling ongekend. De meeste zeventiende-eeuwse molens werden gesloopt als gevolg van de mechanisering. Langs de Zaan verrezen fabriekscomplexen voor de voedselindustrie. Cacao, koffie, rijst en noten werden aangevoerd en (half)fabricaten afgevoerd. Bedrijven als Duijvis, Honig, Lassie, Verkade en Albert Heijn zijn onlosmakelijk met de Zaanstreek verbonden. Vooral de cacao-industrie groeide stormachtig in de twintigste eeuw. Bij de monding van de Zaan kwamen nieuwe haven- en industriegebieden, zoals de houthaven in de Voorzaan. Op het Hembrugterrein werd het staatsbedrijf Artillerie-Inrichtingen Na de aanleg van het Noordzeekanaal was de landtong De Hem in gebruik als baggerdepot van Rijkswaterstaat voor de berging van veen, klei en zand uit het Noordzeekanaal. Het terrein lag gunstig in het centrum van de Stelling van Amsterdam, maar op voldoende afstand van Amsterdam en Zaandam, en bovendien aan het water. Vanaf 1895 werden op dit hermetisch afgesloten terrein artillerie, munitie en wapens voor het Nederlandse leger gemaakt, waaronder mosterdgas. gevestigd. In de Noorder IJpolder van Amsterdam kwam scheepsbouw, met bedrijven als de Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij (NSM, 1894), en vanaf 1946 de Nederlandsche Dok en Scheepsbouw Maatschappij (NDSM).

Landbouw

Het belang van de landbouw nam toe. Door de inpoldering van de IJmeren kwam veel extra landbouwgrond beschikbaar doordat de afwatering verbeterde. Het ingepolderde Wijkermeer (1873) was een zegen voor Beverwijk, hier werden aardbeien en andere landbouwproducten geteeld. Door de goede spoorverbindingen en de aantakking op het Noordzeekanaal konden de geveilde goederen snel naar Amsterdam, en vandaar richting Duitsland en Engeland vervoerd worden.

De polders ten zuiden van het kanaal werden gebruikt voor akkerbouw: aardappels, graan en vooral suikerbieten. Eeuwenlang was rietsuiker geïmporteerd uit de koloniën waar tot slaaf gemaakte mensen op de plantages werkten. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 schakelden de suikerfabrieken over op suikerbieten die in Nederland waren geteeld. In Halfweg staat sinds 1863 een grote bietsuikerfabriek nabij het spoor.

Woningnood

De bedrijvigheid in het Noordzeekanaalgebied veroorzaakte een woningtekort. Private ondernemingen stampten appartementen uit de grond, de zogeheten revolutiebouw. Dit leverde veel nieuwe woningen op, maar ook erbarmelijke woonomstandigheden van arbeidersgezinnen in de kleine en slecht gebouwde huizen. Dit was een van de aanleidingen voor de Woningwet in 1901, die veel meer kwaliteitseisen stelde aan woningbouw. In de nabijheid van de industrie en havens verrezenarbeiders- en middenstandswijken, Zo verrezen er arbeiders- en middenstandswijken in baksteenbouw ten westen van de Zaan, tussen de Zaan en de spoorlijn Amsterdam-Alkmaar, in Haarlem langs het Spaarne, en natuurlijk in grote delen van Amsterdam. In Velsen-Noord kwam er in de twintigste eeuw veel woningbouw op initiatief van Hoogovens. die veelal de hoofdopzet van de (veen)verkaveling volgden.

Wederopbouw

De Tweede Wereldoorlog liet in het Noordzeekanaalgebied grote littekens na. Fysiek waren de gevolgen het meest zichtbaar in de IJmond. IJmuiden lag strategisch binnen de Atlantikwall aan de monding van het kanaal. De stad was zwaar gebombardeerd, waarbij de industrieterreinen en ook woningen en pakhuizen in Oud-IJmuiden grotendeels verwoest waren (zie thema: Macht en strategie). De eerste jaren na de oorlog stonden in het teken van de wederopbouw van de plaatsen langs de IJmond en de havens. Het herstel van de havens na de oorlog verliep voorspoedig: in 1949 kwamen er al meer schepen de Amsterdamse haven binnen dan in 1938.

De economische ontwikkeling van het land baarde de politiek nog wel zorgen. In de ‘Nota inzake de industrialisatie van Nederland’ (1949) werd tot doel gesteld een overschot op de betalingsbalans te bereiken en voldoende werkgelegenheid te scheppen om de bevolkingsgroei op te vangen. 5
Dat betekende dat de industriële ontwikkeling gestimuleerd moest worden, maar wel op geïsoleerde industrieterreinen, want in de modernistische naoorlogse stedenbouw werden functies (wonen, werken, recreatie en verkeer) gescheiden.

De woonbuurten werden opgebouwd volgens de wijkgedachte: elke wijk kreeg de maat van een dorp, met alle nodige voorzieningen zoals winkels, scholen, kerken en speelplaatsen binnen handbereik. Zo kon in elke wijk een hechte gemeenschap ontstaan. Het gesloten bouwblok, dat tot de oorlog in alle steden veel voorkwam, was uit de gratie geraakt. Rijtjes eengezinswoningen werden afgewisseld met portiekwoningen en flats, omzoomd door gemeenschappelijke groenstructuren. Het wegverkeer verbond wonen en werken en verdrong grotendeels het transport over het water.

Voorbeelden van wederopbouwwijken in Zaanstad zijn de Poelenburg en de Verzetsheldenbuurt in Zaandam, de Bloemenbuurt in Wormerveer, Oosterwijk en Meerenstein in Beverwijk en Nieuw West in Krommenie. Bij de uitbreidingsplannen van IJmuiden en Velsen-Noord waren landelijk bekende architecten betrokken die, hoewel aanhanger van verschillende stromingen in de architectuur, erin slaagden een samenhangend stadsbeeld tot stand te brengen, waarbij zij leefbaarheid en wooncomfort vooropstelden. W.M. Dudok drukte, met zijn ontwerp voor het uitbreidingsplan, het gemeentehuis van Velsen én het hoofdkantoor van de Hoogovens, de grootste stempel op naoorlogs Velsen.6
De IJmond groeide uit tot de voorhaven van Amsterdam, vooral met visserij en aanvoer voor de Hoogovens.

Amsterdam nam na de oorlog de ontwikkeling van de stad ter hand op basis van het Amsterdams Uitbreidingsplan(AUP) De Westelijke Tuinsteden zijn een uitwerking van het AUP. Het stedenbouwkundig plan is ontwikkeld tussen 1934 en 1958, de uitvoering werd onderbroken door de Tweede Wereldoorlog. De eerste paal ging in 1951 de grond in, in Slotermeer. Hierna volgde de bouw van Geuzenveld, Slotervaart, Overtoomse Veld en Osdorp. De Westelijke Tuinsteden waren in 1965 voltooid. Het Van Eesterenmuseum aan de Sloterplas is gewijd aan deze wijk. uit 1934, een ontwerp van Cornelis van Eesteren en Jacoba Mulder. De nieuwe wijken werden van elkaar gescheiden door groene scheggen, zoals het Amsterdamse Bos en de Brettenzone. De havens groeiden uit tot een enormhaven- en industriegebied De havenbekkens langs het kanaal kregen ieder een eigen functie: de Coenhaven (stukgoed), Jan van Riebeeck en Usselincxhaven (olie), Westhaven (metaal), Vlothaven (graan), Amerikahaven (1968, olieraffinaderij). In de jaren zeventig vroeg het containervervoer om een nog verdere schaalvergroting. Er kwamen speciale terminals waar de containers met grote kranen werden gelost en geladen.
In het rapport ‘Haven-stad’ (2017) schrijft de gemeente Amsterdam over de ontwikkeling van de havens. Over de schaalvergroting: ‘In de jaren ’60 werd duidelijk dat de toenemende omvang van de havenactiviteiten niet veel langer paste binnen de Amsterdamse gemeentegrenzen. Zo werd in 1965 1100 ha aan het Amsterdamse grondgebied toegevoegd ten behoeve van Mobil Oil en gerelateerde chemische industrie.’ De groei is daarna altijd doorgegaan.
aan de westkant van de stad met een rauw, industrieel karakter. Fossiele brandstoffen speelden bij de ontwikkeling van het havengebied een belangrijke rol, en de opslag van steenkool, olie en gas legden een groot beslag op de havens. Als deze functies in de toekomst verdwijnen ontstaat er veel ruimte voor een nieuwe transitie (zie: Omgangsvormen).

Vanaf de jaren zestig kreeg de economie rondom het Noordzeekanaal het moeilijk, omdat het kanaal niet goed was toegerust op de schaalvergroting in de scheepvaart. Ook de oliecrisis (1973) en de opkomende aandacht voor het milieu speelden de haven parten. Met de opkomst van het goedkope vliegverkeer verdwenen de lijnvaartrederijen uit de haven. De industrie raakte verouderd en scheepsbouwers gingen failliet. In de Zaanstreek sloot een deel van de fabrieken hun deuren. Toen het transport over land belangrijker werd, lagen de fabrieken aan de Zaan uitermate ongunstig. In Beverwijk nam het belang van de fruit- en bloementeelt sterk af. Er was steeds minder land over voor landbouw, omdat het gebied rondom Beverwijk in gebruik genomen werd door industrie, zoals de papierfabriek Van Gelder, chemisch bedrijf Ceta Bever en oliegroothandel Beverol.

In het voorbereidend onderzoek uit 1963 voor het streekplan dat de Provinciaal Planologische Dienst (PPD) opstelde, worstelden de onderzoekers al met strijdige belangen: ‘Bij het bespreken van ontwikkelingsmogelijkheden van het Noordzeekanaalgebied komt men voor het dilemma te staan, dat aan een sterke economische ontwikkeling naast evidente voordelen ook nadelen kunnen zijn verbonden met betrekking tot het welzijn en de leefbaarheid van het gebied. […] Het zou zeer bedenkelijk zijn, indien in het Noordzeekanaalgebied “uitverkoop” van de ruimte zou worden gehouden.’7

Druk op de ruimte

De bevolking bleef groeien, al waren de in verval geraakte historische binnensteden als die van Amsterdam in de jaren zestig en zeventig niet meer zo populair. Om de overloop van inwoners van de grote steden op te vangen wees de rijksoverheid in de Eerste Wet op de Ruimtelijke Ordening (1962) zogeheten ‘groeikernen’ aan, waaronder Purmerend en de Haarlemmermeer. Nieuw-Vennep en Hoofddorp groeiden in deze periode uit tot woonsteden met voornamelijk woonerven vol laagbouw.

Geleidelijk ontstond echter verzet Een voorbeeld is Ruigoord. Kunstenaars herontdekten dit voormalige eiland in de Houtrakpolder, die bestemd was voor ontwikkeling voor grootschalige havens en de petrochemische industrie. Na een lange juridische strijd werd Ruigoord deel van Amsterdam, het dorp werd gespaard en ontwikkelde zich tot culturele broedplaats in een groene oase. Zie verder: https://onh.nl/verhaal/ruigoord  tegen grootschalige ‘blauwdrukplannen’ voor infrastructuur, woningbouw en industrie. Vanaf de jaren tachtig werd het idee van een strikte functiescheiding en grootschalige uitbreidingswijken losgelaten en vervangen door functiemenging en verdichting van de binnenstedelijke milieus. In dezelfde tijd vertrokken veel bedrijven uit de grote haven- en industrieterreinen rondom Amsterdam en de Zaan, waardoor er verlaten terreinen ontstonden, ‘rommelzones’, vrijplaatsen die mogelijkheden boden voor experiment. Deze gebieden werden later vaak getransformeerd tot woningbouwlocaties. Voorbeelden zijn het Oostelijk Havengebied van Amsterdam en het William Pont eiland in de Voorzaan.

Tegenwoordig richten de havens van Amsterdam en Zaandam zich op agrarische bulkgoederen, zoals cacao, graan en vruchtensappen. Beverwijk floreert met aardappelen en de aanvoer van ijzererts voor Tata Steel. Het gebied fungeert niet alleen als doorvoerhaven, maar ook de bewerking van de goederen is een belangrijke economische pijler. De havenbekkens vóór de sluis bij IJmuiden zijn gericht op passagiersschepen. Door het ruimtebeslag van industrie, infrastructuur, havens en woningbouw nam de ruimte voor landbouw en natuur aanzienlijk af. Dit proces begon al in de negentiende eeuw, maar kwam na de Tweede Wereldoorlog in een stroomversnelling. Wel zijn de groene bufferzones tussen de steden behouden voor de recreatie en daarmee voor de leefbaarheid (zie thema: Ontspanningslandschap).

Vanaf de Eerste Nota Ruimtelijke Ordening uit 1960 en de naoorlogse streekplannen van de PPD, namen het Rijk en de provincies meer regie in de ruimtelijke ordening. Dat heeft niet kunnen voorkomen dat in het Noordzeekanaalgebied de ruimtelijke samenhang onder druk kwam te staan. De belangen van de economische ontwikkeling en grootschalige infrastructuur kregen vaak voorrang boven eeuwenoude langzaam verkeerroutes of doorlopende groenstructuren. Toch tref je in het Noordzeekanaalgebied ook nog altijd rustige woonbuurten met voorzieningen op loopafstand, drukke marktpleinen, groene dorpslinten met stolpboerderijen en levendige stadswijken. Allemaal plekken met een sterke eigen identiteit. Het is passen en meten, ontwikkelingen volgen niet altijd meer het meest logische patroon zoals de grenzen van een droogmakerij of een vroegere waterloop. Toch is het contrastrijke, dynamische en gelaagde gebied te begrijpen voor wie de geschiedenis kent.

In het kort

De nederzettingen van het Noordzeekanaalgebied waren bij hun ontstaan en ontwikkeling afhankelijk van de natuurlijke en maatschappelijke omstandigheden. Ze zijn altijd sterk met elkaar verbonden geweest door handel en bedrijvigheid. Waar Beverwijk aanvankelijk dominant was als laken- en marktstad nam Haarlem die economische koppositie over, tot Amsterdam zich vanaf de zestiende eeuw ontwikkelde tot internationale grootmacht met Zaandam als nijverheidscentrum aan de overkant van het IJ. Na de aanleg van het Noordzeekanaal specialiseerde elke plaats zich. In de tijd van herstel en onstuimige groei na de Tweede Wereldoorlog, manifesteerde het Noordzeekanaalgebied zich als een contrastrijke verzameling van steden, dorpen en buurten waar binnen enkele kilometers soms grote sociaal-maatschappelijke en ruimtelijke verschillen konden bestaan.

Relicten van economie en nederzettingen

  • Diversiteit op een beperkt gebied, groot verschil tussen de nederzettingen die elk een sterke eigen identiteit hebben.
  • Het Noordzeekanaalgebied is een gecomprimeerd voorbeeld voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland.
  • Dorpsweide van Wijk aan Zee, een voorbeeld van agrarisch gebruik van het duinlandschap.
  • Restanten van agrarische gebieden aan randen van de steden, zoals de Tuinen van West in Amsterdam en het gebiedje ten westen van de Creutsberglaan in Beverwijk.
  • Netwerk van linten, dijken, paden in veen- en later weidegebieden, met name in de Zaanstreek.
  • Relicten van de overzeese handel van de VOC en WIC: de grachtengordel van Amsterdam en het Scheepvaartmuseum.
  • Herkenbaarheid van verschillende haventypen: van (herbestemde) relatief kleinschalige historische havengebieden tot de meest moderne industriële havens.
  • AUP: Amsterdam lobbenstad: wonen, werken afgewisseld met groene scheggen voor recreatie en werkgelegenheid (havens).
  • Industriecultuur: (toekomstig) industrieel erfgoed zoals de vuurtorens en bedrijven in de IJmond, het NDSM-terrein, de Houtveemloods Amsterdam, Sugar City, het Hembrugterrein; verbouwde pakhuizen en voormalige fabrieken van de voedingsmiddelenindustrie aan de Zaan.
  • Kades van het kanaal en de havengebieden met hellingbanen en dokken, hard materiaalgebruik, bolders enzovoort.
  • Wonen nabij (zware) industrie: bijvoorbeeld Hoogovens (Tata) waar hemelsbreed dichtbij gewoond wordt, Spaarndammerbuurt Amsterdam nabij de Amsterdamse havens.
  • De modernistische wijken uit de wederopbouwperiode: IJmuiden, Beverwijk, Haarlemmermeer, Westelijke Tuinsteden en de Zaanstreek.
  • Woonerven in de jaren zeventig.

Themakaart Economie en nederzettingen

Download hier de kaart met legenda en toelichting.

Bronvermelding

  • 1
  • 2
    Bont, C. de en P. Kleij. Tussen Crommenije en Twiske. Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500. In: Beukers, E. & C. van Sijl (red.). Geschiedenis van de Zaanstreek, Deel 1. WBooks & Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving, 2012, blz. 56
  • 3
    Zweerink 2013, 118-122
  • 4
    Bosma, Koos en Cor Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, 1995, blz. 352
  • 5
    Bosma, Koos en Cor Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, 1995, blz. 353
  • 6
    Bosma, Koos en Cor Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, 1995, blz. 359-366
  • 7
    Noord-Hollands Archief, inventarisnummer 813 Bemoeiingen rondom het Noordzeekanaal 1953-1963

© 2024 Gebiedsbiografie Noordzeekanaalgebied

Ontwerp en realisatie NHWS